Is een nóg ambitieuzer doel wenselijk? Het is aannemelijk dat daarmee de risico’s voor huidige en – met name – toekomstige generaties verder worden ingeperkt, en dat ook dieren en de natuur daar profijt van hebben [4]. Maar een verdere afname van de broeikasgasuitstoot leidt niet per se tot meer klimaatrechtvaardigheid. Ten eerste heeft een verdere afname van het risico op klimaatschade een afnemende ‘marginale opbrengst’. Deze term wordt uitgelegd in het volgende voorbeeld: Als klimaatverandering in de toekomst zal leiden tot een opwarming van bijvoorbeeld 3°C dan zal de oogst op veel plaatsen een stuk minder zijn dan nu. Stel dat we de opwarming van de aarde weten te beperken tot 2°C, dan zal de oogst maar een klein beetje minder zijn dan nu. Dan is de ‘marginale opbrengst’ van het beperken van klimaatverandering dus groot, omdat we veel schade hebben weten te voorkomen. Als we de hoeveelheid klimaatverandering nog verder weten terug te dringen naar bijvoorbeeld een opwarming van 1°C zal de oogst nog een stukje beter blijven, maar het verschil is niet zo groot als bij het terugdringen van de opwarming van 3 naar 2°C. De schade van klimaatverandering groeit namelijk niet lineair mee met de temperatuurstijging, maar wordt relatief groter naarmate de temperatuur verder stijgt [5].
Ten tweede verzwaart het verder beperken van de uitstoot de lasten voor de huidige generatie. Het kan een rem zijn voor landen voor wie fossiele brandstoffen bijdragen aan hun ontwikkeling [6]. Als de kosten van een moreel offer enorm zijn, dan is het gevraagde offer mogelijkerwijs onredelijk [7]. Intergenerationale klimaatrechtvaardigheid vraagt aldus om te beoordelen met welke klimaatambitie gevaarlijke klimaatverandering voor de toekomst kan worden vermeden, zonder onredelijke offers te vragen van de huidige generatie. Het antwoord kan veranderen naarmate we meer inzicht krijgen, zowel vanuit wetenschappelijk onderzoek als vanuit de ethiek. Redelijke discussie daarover is mogelijk; enige mate van onzekerheid blijft. Maar het Parijsakkoord vormt een aannemelijk vertrekpunt. Het IPCC heeft sinds Parijs onderstreept dat er aanzienlijke verschillen zijn tussen de risico’s die optreden bij een temperatuurstijging van 1.5°C, tegenover een temperatuurstijging van 2°C [8]. Dat inzicht benadrukt het belang van ambitieus klimaatbeleid. Veel ethici richten zich in discussies over klimaatrechtvaardigheid dan ook op het 1.5°C-doel. Dat betekent ongeveer dat de wereldwijde uitstoot van broeikasgassen rond 2050 nul moet zijn.
De ondertekenaars van het Parijsakkoord hebben de vrijheid om via ‘nationaal vastgestelde klimaatdoelstellingen’ (of NDCs – Nationally Determined Contributions) hun eigen klimaatbeleid vorm te geven. Het Parijsakkoord legt landen dus geen concrete verplichtingen op. Wel is elk land verplicht om elke vijf jaar een nieuw plan in te dienen met steeds ambitieuzere klimaatdoelstellingen. Bovendien dienen nationale klimaatdoelstellingen volgens het Parijsakkoord in lijn te zijn met het principe van ‘gemeenschappelijke maar gedifferentieerde verantwoordelijkheden’ (of CBDR – Common But Differentiated Responsibilities. Zie art. 3.1 van UNFCCC en art. 2.2 van het Parijsakkoord) [9]. Kortgezegd moeten rijke landen ambitieuzere doelstellingen formuleren dan arme landen.

Figuur 1. Demonstratie voor klimaatrechtvaardigheid. (Stockfoto door Unsplash van Markus Spiske)
Stel dat ieder land de 1.5–2°C-doelstelling serieus neemt. Die doelstelling impliceert dat er een begrensde hoeveelheid overblijft voor de uitstoot van broeikasgassen, met name van CO2. Hoe die resterende uitstoot eerlijk kan worden verdeeld is een vraagstuk van mondiale rechtvaardigheid. Vergelijk het met een pizza die in stukken wordt gesneden: als je een groter stuk voor jezelf afsnijdt, dan blijft er minder over voor anderen. Dat is in principe oneerlijk. Net zo moet het resterende uitstootbudget over verschillende landen worden verdeeld, waarbij geen land meer mag uitstoten dan zijn ‘eerlijke deel’ [10].
Maar hoe bepalen we waar een ‘eerlijk deel’ precies op neerkomt? De historische klimaatimpact die landen in de loop der geschiedenis hebben gehad verschilt flink, net zoals hun vermogen op dit moment om die uitstoot te reduceren. Wat geldt als ‘eerlijk’, in deze situatie? Daarover zijn verschillende meningen mogelijk [11], hoewel onderzoekers die zich bezighouden met de kernprincipes van klimaatrechtvaardigheid het behoorlijk met elkaar eens zijn [12,13]. Zo benadrukken zij dat er een bijzondere verantwoordelijkheid rust op de schouders van de meest ontwikkelde landen, die vaak hebben geprofiteerd van uitstoot uit het verleden, en die meestal in staat zijn om effectieve maatregelen te nemen om hun uitstoot te verminderen. Verdere doelen van een rechtvaardig klimaatbeleid zijn het gelijk behandelen van iedereen (wat zou kunnen betekenen dat elke persoon evenveel mag uitstoten), het garanderen van menselijke basisbehoeften, en het tegengaan van grote maatschappelijke ontwrichting [14]. Binnen die kaders zou voor elk land een specifiek uitstootbudget kunnen worden berekend. Maar in het Parijsakkkoord worden zulke budgetten, als gezegd, niet specifiek genoemd.
Wat betekent dat voor de klimaatrechtvaardigheid van Nederland? Stel dat Nederland bereid is om zijn ‘gedifferentieerde verantwoordelijkheid’ op zich te nemen en zijn eigen uitstoot flink beperkt. Dat zou uit het oogpunt van rechtvaardigheid beslist een stap in de juiste richting zijn, maar het is niet de enige stap die een klimaatrechtvaardig beleid vereist. Klimaatrechtvaardigheid heeft vele gezichten, waaronder ook een nationale component. Wordt de energietransitie in Nederland rechtvaardig vormgegeven? Worden bepaalde groepen, individuen, of sectoren niet overmatig belast, of ten onrechte vrijgehouden? Dat zijn vragen die duidelijk buiten het Parijsakkoord vallen, maar die niettemin van belang zijn voor een klimaatrechtvaardig beleid. Kortom, klimaatrechtvaardigheid rijkt verder dan wat in het Parijsakkoord is vastgelegd.