Om de verdeling van broeikasgasuitstoot te meten, is het belangrijk om rekening te houden met handelsstromen. Een deel van de broeikasgasuitstoot in Nederland komt vrij bij de productie van goederen die worden geëxporteerd, dus verkocht worden aan het buitenland. Mensen in Nederland kopen ook heel wat producten die in het buitenland worden geproduceerd en daar voor broeikasgasuitstoot zorgen. Er worden meer emissies ‘geïmporteerd’ dan ‘geëxporteerd’. In 2021 werd 4,2 ton CO2-equivalent meer geïmporteerd dan geëxporteerd. Wordt hiermee rekening gehouden, dan was de broeikasgasuitstoot in 2021 in Nederland gemiddeld 16 ton CO2 equivalent per persoon, ongeveer even veel als in 2014, maar minder dan de jaren voordien [2]. Op deze manier gemeten, is de CO2 uitstoot per persoon in Nederland iets boven het EU gemiddelde, maar nog steeds een heel stuk hoger dan in bijvoorbeeld Brazilië, Zuid-Afrika of India [3]. 16 ton is natuurlijk maar een gemiddelde. Niet iedereen is verantwoordelijk voor evenveel broeikasgasuitstoot.
Een eerste perspectief op ongelijkheid in uitstoot houdt enkel rekening met de broeikasgasemissies die rechtstreeks door huishoudens worden uitgestoten. Dan gaat het voornamelijk over emissies die vrijkomen bij verwarming van de woning en het opwarmen van (sanitair) water op aardgas, bij het koken op gas, en bij verplaatsingen met een wagen of bromfiets met verbrandingsmotor. Een gedeeltelijke analyse van 2017 toont dat de directe emissies van de 10% huishoudens met het hoogste inkomen ruim drie keer zo hoog liggen als de directe emissies van de 10% armste huishoudens [4]. Ongeveer 83% van het volledige verschil in directe emissies tussen huishoudens met een hoog inkomen en een laag inkomen komt doordat rijkere gezinnen hun auto veel meer gebruiken dan armere gezinnen.
We gebruiken echter ook heel wat zaken waarbij we zelf geen broeikasgasemissies uitstoten, maar waarvoor iemand anders wel emissies heeft uitgestoten om deze goederen en diensten te produceren, of waarbij emissies vrijkomen wanneer ze als afval worden verwerkt. Je kunt hierbij denken aan:
- de aankoop van voedsel, kleding, of elektronica;
- elektriciteit geproduceerd op basis van fossiele brandstoffen;
- gebruik maken van een openbaar zwembad;
- Reizen met de trein of het vliegtuig
- het renoveren van je woning.
Wanneer we rekening houden met de emissies die tot stand zijn gekomen bij alle goederen en diensten die we gebruiken, dan is de ongelijkheid tussen inkomensgroepen groter. Dezelfde studie vond dat wanneer we rekening houden met de indirecte uitstoot van aangekochte goederen, de 10% gezinnen met het hoogste inkomen een consumptiepatroon hebben dat samengaat met vier keer zoveel emissies als de 10% gezinnen met het laagste inkomen [5].
Studies zoals deze maken een aantal aannames die tot een onderschatting kunnen leiden. Er wordt bijvoorbeeld aangenomen dat de broeikasgasemissies verbonden aan de productie voor een product volledig afhankelijk is van de kostprijs. Dat klopt natuurlijk niet helemaal. Soms zijn de duurdere versies van eenzelfde product even milieuvriendelijk of zelfs milieuvriendelijker dan de goedkope versie. Toch kunnen we zeker zijn dat rijkere gezinnen zoveel meer consumeren dan minder rijke gezinnen dat dit het totaalbeeld niet sterk zal veranderen. In tegendeel, er zijn ook een aantal redenen om aan te nemen dat bovenstaande cijfers de ongelijkheid in emissies onderschatten. De belangrijkste reden is dat tijdens onderzoek met enquêtes vaak gegevens ontbreken over de armsten en rijksten in de samenleving, waardoor de ongelijkheid wordt onderschat. Een tweede belangrijke reden is dat enkel naar inkomen werd gekeken, terwijl het vermogen ook bepaalt hoe rijk mensen zijn en hoeveel geld ze hebben om van te leven.

De onderzoekers van de World Inequality Database gebruiken een andere aanpak, waarbij de ongelijkheid in inkomens nauwkeuriger wordt ingeschat op basis van administratieve belastinggegevens in plaats van vraag-onderzoeken. De toekenning van emissies aan huishoudens gebeurt echter minder nauwkeurig. Toch zijn de cijfers redelijk gelijk: in 2019 zouden de rijkste 10% 3 keer zoveel hebben uitgestoten met hun leefstijl als de 10% met het laagste inkomen. De top 1% in de inkomensverdeling hebben, op deze manier gemeten, een uitstoot die gemiddeld per persoon bijna 5 keer zo hoog is als deze met de 10% laagste inkomens. Deze ongelijkheid is een stuk lager dan de ongelijkheid in inkomen zelf. Het gemiddelde beschikbare inkomen van de rijkste 10% bedroeg in 2019 per persoon bijna 14 keer meer dan het gemiddelde inkomen bij de laagste 10%. Het gemiddeld inkomen per persoon van de top 1% lag zelfs 30 keer zo hoog dan dat bij de laagste 10% [6]. De reden voor de veel lagere ongelijkheid in emissies per inkomenscategorie komt misschien doordat uitgaven waar een hoge uitstoot aan is verbonden, zoals verwarming van de woning, een groter aandeel hebben bij lage-inkomensgezinnen dan bij gezinnen met een hoog inkomen, doordat huizen slechter geïsoleerd zijn. Daardoor liggen de emissies per uitgegeven euro hoger bij lage inkomensgezinnen [7]. Een andere reden kan ook zijn dat extravagante consumptie (zoals het gebruik van privéjets, jachten en helikopters, bijvoorbeeld), wellicht niet voldoende precies worden meegerekend in de cijfers. Bovendien vonden we in een studie voor België en het Verenigd Koninkrijk dat wanneer huishoudens zouden worden gerangschikt volgens een maatstaf die ook rekening houdt met het vermogen, de ongelijkheid in emissies tussen de rijksten en armen nog groter is dan wanneer huishoudens enkel worden gerangschikt volgens inkomen [8].